Acts 25

Paulus bij Festus aangeklaagd

Het toneel rondom Paulus heeft een wijziging ondergaan. Festus, die Felix als stadhouder over Judéa is opgevolgd, is in Caesaréa komen wonen. Caesaréa was de politieke hoofdstad, terwijl Jeruzalem de godsdienstige hoofdstad van Judéa was, het hart van het Jodendom. Goede betrekkingen met Jeruzalem waren van het grootste belang voor het bewaren van de vrede in zijn gebied. Daarom gaat Festus al snel, nadat hij zijn intrek in zijn ambtswoning in Caesaréa heeft genomen, op naar Jeruzalem om met de leiders daar kennis te maken.

Daar krijgt hij direct met de zaak van Paulus te maken. Na twee jaar zijn de Joden Paulus niet vergeten en hun haat niet kwijt. Sinds zijn aankomst in Jeruzalem hebben de Joden steeds zijn dood als doel (Hd 21:27-31; Hd 22:22; Hd 23:10-15; Hd 25:3). Hun moordzucht is niet verminderd. Een nieuwe stadhouder biedt een nieuwe kans om van hun aartsvijand af te komen.

Een afvaardiging van overpriesters en voorname Joden dient tijdens zijn bezoek een aanklacht tegen Paulus bij hem in. De voornaamheid van het gezelschap aanklagers maakt duidelijk hoe hoog het geval van Paulus hen nog steeds zit. Naast hun aanklacht dienen ze ook een verzoek in. Paulus zit nog steeds in Caesaréa gevangen en hun vraag is om hem naar Jeruzalem te laten komen. Nu Festus hier is en zij er ook zijn, zou de zaak zo beklonken kunnen worden.

Hun smerige plan is om Paulus dan onderweg in een hinderlaag te laten lopen en hem te doden. Ze hebben er ook geen vertrouwen in dat Festus Paulus wel zal veroordelen. Als ze het zo kunnen regelen dat ze zelf Paulus zouden doden, zijn ze in elk geval definitief van hun vijand af.

Maar die vlieger gaat niet op. Mogelijk dat Festus van de eerdere plannen heeft gehoord of in verslagen gelezen, maar hij willigt het verzoek van de Joden niet in. Paulus blijft in bewaring in Caesaréa, waar hij ook zelf weer binnenkort naar terug zal gaan. Hierin zien we de hand van God. Festus wil de Joden wel in zoverre ter wille zijn dat hij hun de gelegenheid biedt dat de invloedrijken met hem meereizen en in Caesaréa Paulus beschuldigen.

Paulus beroept zich op de keizer

Na verloop van acht of tien dagen gaat Festus terug naar Caesaréa. De dag na zijn terugkeer neemt hij plaats op de rechterstoel en beveelt Paulus voor hem te brengen. Door plaats te nemen op de rechterstoel krijgt de behandeling van ‘de zaak Paulus’ een officieel karakter. Maar wat voor een rechter neemt er plaats. Het is een mens die uitsluitend op eigen belang uit is.

Dat gebeurde destijds ook bij Pilatus, van wie we ook lezen dat hij “op de rechterstoel” ging zitten (Jh 19:13) en dat om recht te spreken over de Rechter van de hele aarde (Gn 18:25) Die voor hem stond. Het recht dat hij sprak, is de grootste en grofste vorm van onrecht die ooit is begaan.

Het is een grote bemoediging te weten dat tegenover alle aardse rechterstoelen er een hemelse rechterstoel is. Op aardse rechterstoelen zaten en zitten mensen die niet in staat zijn tot een onpartijdig oordeel. Op de hemelse rechterstoel zit Iemand Die volmaakt recht zal spreken (Rm 14:10; 2Ko 5:10).

Voor Festus verschijnen ook de Joden die op zijn uitnodiging meegekomen zijn. Lukas vermeldt van hen dat zij “om hem heen” staan, wat vermoedelijk op Paulus slaat. Als bloedhonden hebben ze hem omsingeld. Dan breekt hun stortvloed aan “vele en zware beschuldigingen” los. Lukas treedt niet in detail over de inhoud ervan. Uit de verdediging van Paulus kunnen we opmaken van welke punten ze hem beschuldigden.

Omdat de Joden nog steeds geen resultaat hebben geboekt bij hun aanklacht, zullen ze de beschuldigingen dik hebben aangezet en ook zoveel mogelijk hebben uitgebreid. De waarheid hebben ze daarbij op vreselijke wijze geweld aangedaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij niet in staat zijn ook maar één enkele aanklacht te bewijzen. Juist hun overdrijving in de aanklachten maakt het voor Paulus eenvoudig om zich te verdedigen.

Daarbij komt nog dat wat voor de Joden belangrijk is, Festus totaal niet interesseert. Wat heeft hij met de wet van de Joden te maken? Als de Joden Paulus ervan beschuldigen dat hij aan de volken leert dat zij de wet niet hoeven te onderhouden, zegt hem dat niets. Hetzelfde geldt voor de beschuldiging dat hij de tempel zou hebben ontwijd.

De beschuldiging dat hij tegen de keizer iets zou hebben gedaan, zou iets kunnen zijn dat belangrijk is. Deze beschuldiging was gebaseerd op het prediken van een andere koning dan de keizer, namelijk Jezus (Hd 17:7). Maar er is geen enkele oproep door Paulus gedaan om tegen de keizer in opstand te komen. Integendeel, hij leerde dat men zich aan de overheid moet onderwerpen (Rm 13:1).

Dit is geen zaak voor Festus. Nee, het is hem duidelijk dat hij niet met een staatsgevaarlijk iemand heeft te maken, iemand die de alom geroemde ‘Pax Romana’, de Romeinse vrede, in gevaar brengt. Terwijl Festus tot dusver correct heeft gehandeld en nu ook tot de vrijlating van Paulus had moeten overgaan, doet hij een voorstel dat volledig in strijd is met het Romeinse recht. Hij stelt Paulus voor om naar Jeruzalem op te gaan en daar voor hem terecht te staan.

Lukas vermeldt het motief van het voorstel erbij: Festus wil de Joden een gunst bewijzen. De hoofdzorg van Festus is de gunst van de Joden te verwerven, zoals dat ook was bij Felix (Hd 24:27) en Pilatus (Mk 15:15). Hij wil bij hen in een goed blaadje komen. Een goede verhouding met de Joden is voor hem belangrijker dan het recht doen aan een gevangene die moeilijkheden veroorzaakt, althans daarvan wordt beschuldigd. Hij voorziet dat vrijlating hem alleen maar grote problemen zal opleveren.

Paulus doorziet zijn bedoelingen. Eerder wilde hij graag naar Jeruzalem, maar dat wil hij nu niet meer. Hij wil niet voor een Joodse rechtbank verschijnen, maar voor de rechtbank van de keizer. Door zich op de keizer te beroepen erkent hij de weg van de Heer met hem, dat Hij hem uit Jeruzalem heeft geleid. Hij erkent ook de rechterstoel van de keizer en daarop doet hij een beroep. De rechterstoel waarop Festus zit, is die van de keizer. Festus oefent als zijn vertegenwoordiger diens gezag uit.

De eerste christenen hebben veel onrecht geleden, maar de aanklachten waren steeds ongegrond. Ze hielden zich aan de wetten die de overheid uitvaardigde, zodat ze op grond daarvan niet aan te klagen waren. Wat zij leden, was terug te voeren op het feit dat ze christen waren (1Pt 4:15-16).

Paulus spreekt ook tot het geweten van Festus door tegen hem te zeggen dat hij goed weet dat hij, Paulus, de Joden geen enkel onrecht heeft aangedaan. Door zijn uitspraak diskwalificeert hij Festus als rechter. Paulus spreekt zijn overgave aan het recht uit. Als hij iets zou hebben gedaan wat de dood waard is, zou hij niet weigeren te sterven.

In bedekte termen beschuldigt hij Festus er zelfs van dat deze hem bij wijze van gunst aan de Joden wil overleveren. Dit kan hij niet zonder meer aanvaarden. Daarom gaat hij in hoger beroep en beroept zich op de keizer. Als we ons al zouden afvragen of hij niet beter zijn zaak in de hand van God had kunnen geven, wordt in elk geval duidelijk dat God de omstandigheden zo bestuurt dat Paulus hierdoor in Rome komt, zoals de Heer hem eerder heeft gezegd (Hd 23:11). Daar zou hij getuigen voor de keizer zelf.

Het is ook nog de vraag óf wij ons moeten afvragen of Paulus niet beter zijn zaak in Gods hand had kunnen geven. Is het niet veeleer onze plicht om mensen op hun verantwoordelijkheid te wijzen en dat dit in voorkomende gevallen ook geldt voor wat de overheid van ons vraagt?

Het gaat niet om het bestrijden van alle verkeerde besluiten die een overheid neemt of verkeerde wetten die een overheid uitvaardigt. Zoals eerder gezegd, heeft Paulus nooit opgeroepen tot een aanspreken van de overheid op alles wat verkeerd is. Hij zegt zelfs dat wij ons zonder meer aan de overheid moeten onderwerpen. Zodra de overheid iets zegt wat we moeten doen of laten waarbij ons getuigenis voor de Heer in het geding is, kunnen we de wegen bewandelen die daarvoor geboden worden. Dat is de reden waarom Paulus hier een beroep op de keizer doet.

Het lijkt erop dat Festus hier niet op heeft gerekend. Wat moet hij nu doen? Vrijlaten kan hij Paulus niet, want dan ontploffen de Joden. Naar Jeruzalem wil Paulus niet en hij kan hem daartoe niet dwingen, want Paulus is Romeins staatsburger. Voordat hij een beslissing neemt, stemt hij eerst af met de Raad wat het beste is. Hij bedient zich van overleg met hen om ruzie met hen te voorkomen.

Wat er is besproken, deelt Lukas ons niet mee. Dat is ook niet belangrijk, want de uitkomst is dat Festus het hoger beroep van Paulus bevestigt. De Heer heeft bepaald dat Paulus naar Rome zal gaan, dus gaat hij naar Rome. Met de woorden “op de keizer hebt u zich beroepen, naar de keizer zult u gaan”, verzekert Festus Paulus ervan dat hij naar de keizer in Rome zal gaan.

Festus legt Agrippa de zaak voor

De beslissing dat Paulus naar de keizer in Rome zal gaan, is genomen. Dat betekent niet dat hij direct op transport wordt gezet. Er zijn nog de nodige voorbereidingen te treffen. Daarbij is de grootste zorg voor Festus, zo blijkt verderop, om een aannemelijke reden te verzinnen die het transport van deze gevangene voor de keizer rechtvaardigt.

Tot zijn vreugde verschijnen na enkele dagen koning Agrippa en Bernice. Zij komen om Festus met zijn nieuwe baan geluk te wensen. Hun komst betekent een uitkomst, want Agrippa kent de Joodse gebruiken goed. Koning Agrippa wordt vergezeld door Bernice, zijn zuster, met wie hij samenleeft.

Festus legt ‘de zaak Paulus’ aan Agrippa voor. Hij vertelt hoe een en ander is gelopen. Zoals iedereen in de wereld doet, stelt ook Festus de zaak op de voor hem gunstigste manier voor. Hij presenteert zichzelf als de oprechte handhaver van het recht, alsof dat zijn loop moet hebben en hij zich daarvoor inzet. De feiten zijn zoals hij ze kent. Hij vertelt dat door zijn voorganger Felix een man gevangen is achtergelaten over wie hij in Jeruzalem een aanklacht in ontvangst heeft genomen van de Joden die om zijn veroordeling hebben gevraagd.

Met een uitgestreken gezicht vertelt hij ook hoe hij de Joden heeft geantwoord dat de Romeinen niet de gewoonte hebben een mens bij wijze van gunst uit te leveren. Dat hijzelf slechts door gunstverlening aan de Joden met Paulus heeft gehandeld (Hd 25:9) en dat Paulus hem daar in bedekte termen van heeft beschuldigd (Hd 25:11), vergeet hij maar.

Hij vermeldt hoe hij zonder uitstel “de man” voor zijn rechterstoel heeft laten komen en heeft geluisterd naar de beschuldigers. De vermoedens die hij zo had over wat Paulus mogelijk zou hebben misdreven, bleken ongegrond te zijn. De aanklachten betroffen alleen wat twistvragen over hun wet. Ook had hij nog iets opgevangen “over een zekere Jezus, Die gestorven is, van Wie Paulus beweerde dat Hij leeft”.

De wijze waarop Festus over de Heer Jezus spreekt, is mateloos onverschillig. Festus heeft de kern van het evangelie te horen gekregen, waarvan hij de samenvatting aan Agrippa doorgeeft: dat de Heer Jezus is gestorven en opgestaan (1Ko 15:3-4). Het verhaal van de opstanding is voor Festus slechts Joods bijgeloof. Festus zegt niet ‘weer leeft’ en hij praat ook niet over de ‘opstanding’. Al met al spreekt Festus de onschuld van Paulus uit. Opnieuw klinkt het getuigenis van de onschuld van Paulus uit de mond van een heidense overheidsdienaar.

Omdat hij niet meer wist wat hij verder nog aan deze zaak kon doen, stelde hij Paulus voor om naar Jeruzalem te gaan om daar berecht te worden. De motivering voor zijn voorstel verzwijgt hij maar voor Agrippa. Hij gaat direct verder met te vermelden dat de reactie van Paulus was dat hij zich op de keizer beriep. Dat beroep heeft hij aanvaard, waarbij hij bevel heeft gegeven hem gevangen te houden tot het moment van opzending naar de keizer.

Agrippa is door dit verslag zodanig belangstellend voor Paulus geworden, dat hij te kennen geeft “die man” zelf ook wel te willen horen. Festus zegt hem toe dat hij hem daarvoor morgen in de gelegenheid zal stellen.

Paulus voor Agrippa gebracht

De volgende dag vindt de opmerkelijke ontmoeting plaats tussen de grootheden van het leven en het uitschot van de wereld (1Ko 4:13b). Agrippa en Bernice komen met grote praal de gehoorzaal binnen met in hun gevolg de bestuurders en andere belangrijke mensen van de stad. Als zij hun plaatsen hebben ingenomen, laat Festus Paulus voorbrengen. Te midden van wereldse pracht en praal verschijnt een kleine, geboeide man.

Zo heeft de Heer het geleid om Zijn woord te vervullen dat Hij heeft gesproken, toen Hij zei dat Paulus Zijn Naam zou dragen voor koningen (Hd 9:15). Daarom staat de aangeklaagde Paulus tegenover goddeloze mensen met een verdorven moraal. Nooit eerder heeft hij een dergelijk publiek gehad.

Als Paulus dadelijk zijn mond gaat opendoen, verandert het toneel. Dan worden de rechters de aangeklaagden en de aangeklaagde wordt de rechter. Medelijden heeft misschien het hart van de aanwezige hoogheden vervuld toen ze de arme gevangene zagen, maar nog meer medelijden moet het hart van Paulus hebben vervuld bij het zien van al de leegheid van deze verloren zielen.

Festus opent de zitting. Met de woorden “hier ziet u” wijst hij op Paulus als een bezienswaardigheid. Dit is de man die het presteert om de hele menigte van de Joden zozeer tegen zich in het harnas te jagen, dat ze maar één ding wensen: zijn dood. Maar, zo spreekt Festus verder, ik heb niets kunnen ontdekken wat hij gedaan zou hebben waardoor hij de doodstraf verdient.

Opnieuw getuigt Festus tegenover Agrippa van de onschuld van Paulus, maar nu doet hij het ten aanhoren van alle hoogwaardigheidsbekleders van de stad (Hd 25:18; 25). Hij kan hem echter niet vrijlaten, want de gevangene heeft zich op de keizer beroepen. Dat beroep heeft hij ingewilligd en hij zal hem daarom doorzenden naar “Zijne Majesteit”, een aanduiding voor de keizer.

Dan komt Festus met het probleem waarmee hij nu zit. Hij moet Paulus naar de keizer sturen, maar hij heeft nog geen concrete beschuldiging kunnen formuleren. Festus heeft zijn hoop op Agrippa gevestigd dat die hem zal kunnen helpen om iets op papier te zetten waardoor hij geen gezichtsverlies zou lijden als hij Paulus naar Rome zou zenden.

Festus spreekt in dit verband over de keizer als “mijn heer”. ‘Mijn heer’ is een aanduiding voor de keizer in de goddelijke zin van het woord. Het is de erkenning van de goddelijke status van de keizer. Daarom is het ook stotend voor de Romeinen dat de christenen geen andere Heer erkennen dan Jezus.

Copyright information for DutKingComments